Nieuwe jeugdroman: Martyn Big

Wanneer de alcoholistische vader van Martyn Big overlijdt, is Martyn als enige getuige meteen ook de enige verdachte. Hij probeert de dood van zijn vader voor de buitenwereld geheim te houden en samen met zijn buurmeisje een manier te vinden om van het lijk af te komen.

Recentelijk werd bekend dat Kevin Brooks met zijn debuut Martyn Big genomineerd is voor The Carnegie Medal. Hieronder volgt exclusief het eerste hoofdstuk van Martyn Big.

Woensdag

Het is lastig om te bepalen waar ik met dit verhaal zal beginnen. Ik kan natuurlijk van start gaan met een hoop gezeur over waar ik geboren ben, hoe het was toen ma nog bij ons woonde en wat er gebeurd is toen ik klein was, maar dat heeft er allemaal bitter weinig mee te maken. Of wel? Ik weet het niet. Het meeste kan ik me toch niet meer herinneren. Er resten alleen flarden, dingen die misschien wel en misschien niet gebeurd zijn – flitsen van beelden, vage gevoelens, vergeelde foto’s van naamloze mensen en vergeten plaatsen. Dat soort geklets.
  Laat ik trouwens beginnen met mijn naam, dan hebben we dat gehad.
  Martyn Big.
  Martyn met een Y en Big met een I en één G.
  Martyn Big.
  Ja, ik weet het, maak je geen zorgen. Het kan me niet veel meer schelen, ik ben eraan gewend. Dat is vroeger wel anders geweest; toen leek het alsof verder niets belangrijk was. Die naam maakte mijn leven tot een hel. Martyn Big. Waarom? Waarom moest míj dat overkomen? De verbaasde blikken, het hatelijke gegrijns en gegrinnik, het geknor, de eindeloze varkensgrappen, dag in, dag uit, alsmaar weer. Waarom? Waarom ik? Waarom kon ik geen normale naam hebben? Waarom heette ik niet gewoon Keith Watson of Darren Jones? Waarom was ik opgezadeld met een naam waardoor mensen me aanstaarden, een naam waardoor ik opviel? Een grappige naam. Waarom?
  En het waren niet alleen de leuke woordspelingen die me onpasselijk maakten, nee, het was alles bij elkaar. Iedere keer als ik me moest voorstellen, voelde ik me ziek, lichamelijk ziek. Zweterige handen, beven als een rietje, buikkrampen, noem maar op. Jarenlang was mijn grootste angst dat ik tegen iemand moest zeggen hoe ik heette.
  `Naam?’
  `Martyn Big.’
  `Pardon?’
  `Martyn Big.’
  `Big?’
  `Ja.’
  `Martyn Big?’
  `Ja. Martyn met een Y, Big met een I en één G.’
  Als je zelf geen idiote naam hebt, heb je geen idee hoe het is. Dan snap je het niet. Ze zeggen vaak dat schelden geen zeer doet, nou, dat doet het wel. Degene die dat spreekwoord bedacht heeft was een debiel. Een debiel met een doodgewone naam. Schelden doet wel degelijk zeer. Varken, Biggetje, Biggemans, Krulstaart, Knorrie, Zwijntje, Spekkie, Zeug, Karbonaadje…
  Ik gaf mijn vader de schuld. Het was tenslotte zíjn naam. Ik vroeg een keer of hij er nooit aan had gedacht om hem te laten veranderen.
  `Wat veranderen?’ mompelde hij, zonder van zijn krant op te kijken.
  `Onze naam. Big.’
  Hij pakte zijn bier en zei niets.
  `Pa?’
  `Wat?’
  `Laat maar. Doet er niet toe.’
  Het duurde heel lang voor ik doorkreeg dat gewoon negeren de beste manier is om met schelden en pesten om te gaan. Het is niet gemakkelijk, maar als je mensen laat doen of denken wat ze willen zonder je er zelf druk om te maken, worden ze het na een tijdje vanzelf zat en laten ze je met rust.
  In mijn geval werkte het. Ik word nog steeds raar aangestaard als ik zeg hoe ik heet. Nieuwe leraren, doktoren, tandartsen, mensen in de bibliotheek of in een winkel: je ziet ze fronsen en achterdochtig kijken uit hun ooghoeken – houdt hij me voor de gek? En dan de opgelaten reactie als ze merken dat ik het meen. Maar daar kan ik inmiddels wel tegen. Zoals ik al zei, ik ben eraan gewend. Alles went, als het maar lang genoeg duurt.
  En ze noemen me tenminste geen Biggemans meer. Nou ja… niet vaak.

Dit – het verhaal dat ik nu ga vertellen – begon ruim een jaar geleden. Het was de week voor Kerstmis, of snertmis, zoals pa altijd zei. Het was de week voor snertmis. Een woensdag.
  Ik gooide in de keuken lege bierflesjes in een vuilniszak. Pa leunde tegen de deurpost, rookte een sigaret en keek me met bloeddoorlopen ogen aan.
  `Denk d’raan dat je ze niet naar de glasbak brengt,’ zei hij.
  `Nee, pa.’
  `Al dat gezeik over ’t mejeu zus en ’t mejeu zo… als mensen míjn lege flessen willen, dokken ze d’r maar voor. Ik krijg ze ook niet voor niks.’
  `Weet ik.’
  `Waarom moet ik ze gratis weggeven? Wat heeft ’t mejeu ooit voor mij gedaan?’
  `Hmm.’
  `Stomme glasbakken…’
  Hij nam een trek van zijn sigaret. Ik overwoog even om hem te vertellen dat het woord mejeu niet bestaat maar dacht toen, ach, laat maar. De vuilniszak was vol en ik pakte een nieuwe. Pa staarde naar zijn spiegelbeeld in de glazen deur en wreef over de wallen onder zijn ogen. Hij had best een knappe man kunnen zijn, als hij wat langer was geweest en minder gezopen had. Knap op een lichtelijk misdadige manier. Eén meter achtenzestig, boevenmond, vierkante kaak, vettig zwart haar. Hij had op een crimineel uit de film kunnen lijken – zo’n type waar de vrouwtjes altijd verliefd op worden, ook al weten ze dat hij niet deugt – maar daar leek hij dus niet op. Hij leek op wat hij was: een dronkelap. Bierbuik, rooie kop, gelige ogen, uitgezakte wangen en een grote dikke nek. Op zijn veertigste al oud en versleten.
  Hij boog zich over het aanrecht, hoestte, spuwde, en sloeg zijn as af in de gootsteen. `Vrijdag komt dat stomme rotmens.’
  `Dat stomme rotmens’ was mijn tante Jean, pa’s oudste zus. Een vreselijke vrouw. Denk aan het afschuwelijkste mens dat je kent, maak die twee keer zo verschrikkelijk en dan heb je iets wat half zo erg is als tante Jean. Ik kan het eerlijk gezegd nauwelijks opbrengen om haar te beschrijven. Woedend is het eerste woord dat bij me opkomt. Stapelgek, lelijk en woedend. Een hoekige, knokige vrouw, koud en hard, met een blauw permanentje en een gezicht waardoor je wit wegtrekt. Ik weet niet wat voor kleur ogen ze heeft, maar ze zien eruit alsof ze ze nooit dichtdoet en stralen ongeveer evenveel warmte uit als twee bodemloze putten. Haar lippen zijn smal en signaalrood en hadden getekend kunnen zijn door een misbruikt kind. En ze loopt vlugger dan de meeste mensen rennen. Ze loopt als een roofdier, geruisloos en snel, loerend op haar prooi. Ik werd vaak gillend wakker als ik van haar droomde. Nog steeds, trouwens.
  De week voor kerst kwam ze altijd op bezoek. Geen idee waarom. Ze deed nooit iets anders dan drie uur lang klagen, over van alles en nog wat. En als ze niet klaagde, marcheerde ze door het huis, streek met haar vingers door het stof, keek in de kasten of fronste afkeurend bij het zien van de vuile ramen, hoofdschuddend en tongklakkend.
  `Mijn God, William, hoe kun je zo léven?’
  Iedereen noemde mijn pa Billy, maar tante Jean gebruikte steevast zijn volledige naam, met ook nog eens extra nadruk op de eerste lettergreep – Wil-liam. Hij leek altijd net een geslagen hond als ze hem zo noemde. Hij haatte haar. Kon haar bloed wel drinken. Was doodsbang voor haar. Hij verstopte al zijn flessen voor ze kwam, voornamelijk op zolder. Hij deed er uren over, de vlizotrap op en af, met zijn armen vol rinkelende flessen en een kop die alsmaar roder werd, terwijl hij constant voor zich uit mompelde: `Stom rotmens, stom rotmens, stom rotmens, stom rotmens…’
  Over het algemeen kon het hem geen moer schelen wat andere mensen dachten van zijn gezuip, maar met tante Jean lag dat anders. Toen ma ons in de steek liet – ik praat nu over jaren geleden – had tante Jean geprobeerd de voogdij over mij te krijgen. Ze wilde dat ik bij haar zou komen wonen in plaats van bij pa. God mag weten waarom, want ze had altijd een hekel aan me gehad. Aan de andere kant had ze een nog veel grotere hekel aan pa. Ze gaf hem de schuld van de scheiding en zei dat hij ma `tot wanhoop had gedreven’ en dat ze weigerde om `werkeloos toe te zien hoe hij het leven van een onschuldig kind ruïneerde.’ Wat uiteraard gelul was. Mijn onschuldige leven interesseerde haar geen fluit. Ze wilde pa gewoon een fikse trap na geven, een trap die echt pijn zou doen, zodat hij met niks achter zou blijven. Zij haatte hem net zo erg als hij haar. Ik heb geen idee waarom. Het zal wel een soort broer/zus gedoe zijn. Hoe het ook zij, ze was van plan om pa te ontmaskeren als dronkelap. Ze dacht dat zij de voogdij zou krijgen als de kinderbescherming op de hoogte was van pa’s verdorven, alcoholische levensstijl. Ze zouden me nooit bij een zuipschuit laten wonen. Alleen had ze buiten pa gerekend. Hij had mij veel harder nodig dan zij. Zonder mij was hij gewoon een dronken lor. Met mij was hij een dronken lor met verantwoordelijkheden, een dronken lor met kinderbijslag, een dronken lor met iemand die zijn kots kon opruimen.
  Nadat hij officieel had gehoord dat tante Jean de voogdij wilde, raakte hij wel twee maanden lang geen drank aan. Geen glas, geen druppel. Het was echt bizar. Hij waste en schoor zich, hij droeg een pak en af en toe kon er zelfs een glimlachje af. Ik begon hem bijna aardig te vinden. Tante Jean maakte geen schijn van kans. Ze kon het wel schudden. Voor de buitenwereld was de heer William Big de ideale vader.
  Op de dag dat pa officieel de voogdij kreeg over mij, zette hij het op een zuipen en kwam hij drie dagen lang niet thuis. Toen hij uiteindelijk terugkwam – ongeschoren, stinkend, met bloeddoorlopen ogen – sjokte hij naar de keuken waar ik thee aan het zetten was, boog zich naar me toe, grijnsde als een imbeciel en zei met dubbele tong en zijn mond vlak bij mijn gezicht: `Ken je me nog?’
  Waarna hij naar het aanrecht waggelde en de gootsteen volkotste.
  Daarom verstopte hij de flessen. Hij wilde tante Jean geen enkel excuus geven om de voogdijstrijd opnieuw aan te gaan. Niet dat hij de gedachte om mij kwijt te raken zo erg vond; het was meer het idee dat hij misschien opnieuw twee maanden van de drank af zou moeten blijven.

`Stom rotmens,’ mompelde hij terwijl ik een begin maakte met de lege bierblikjes. Ik stampte ze tot verkreukelde schijfjes en vulde de zoveelste vuilniszak. `Ze komt overmorgen, om vier uur,’ ging hij verder. `Dus zorg dat alles netjes is.’
  `Ja, oké,’ zei ik. Ik veegde verschaald bier van mijn handen en pakte weer een vuilniszak. Pa bleef nog even kijken, draaide zich toen om en sjokte naar de woonkamer.

Kerstmis betekende helemaal niets voor ons. Ik had gewoon een paar weken vrij en pa had een excuus om zich vol te laten lopen – niet dat hij een excuus nodig had. Het had niets feestelijks, niets van een welbehagen onder de mensen. Geen kerstversieringen, geen hulst – alleen koude, regenachtige dagen en heel veel verveling.
  Het grootste gedeelte van die middag was ik in de stad. Pa had me wat geld gegeven – twee beduimelde tientjes – en gezegd dat ik `wat spul voor snertmis’ moest kopen, `je weet wel, kalkoen, aardappels, cadeautjes, spruitjes, dat soort spul.’ Het was te vroeg om al eten te kopen, want Kerstmis was pas over een week, maar ik was niet van plan om er tegenin te gaan. Als hij wilde dat ik boodschappen deed, ging ik boodschappen doen. Dan had ik tenminste wat omhanden.
  Halverwege de straat hoorde ik een schreeuw – `Mar’n!’ – en toen ik me omdraaide, hing pa uit het slaapkamerraam. Zijn borst was bloot en er bengelde een peuk aan zijn onderlip.
  `Vergeet die huppeldepups niet,’ riep hij. Hij maakte een rukkende beweging met zijn handen, alsof hij aan twee onzichtbare touwtjes trok.
  `Wat?’ schreeuwde ik terug.
  Hij haalde de peuk uit zijn mond, staarde even wezenloos voor zich uit en riep toen: `Knalbonbons. Koop wat van die stomme knalbonbons voor snertmis. Niet van die kleine rotdingetjes, maar lekkere grote.’

In de stad, voor de supermarkt, zat de griezeligste kerstman die ik ooit had gezien onderuitgezakt in een triplex arrenslee. Hij was kort en mager, zo mager dat zijn grote zwarte kerstmannenriem dubbel om zijn middel zat. Onder zijn slecht passende, vuilwitte baard zag je stugge zwarte stoppels en het vreemdste was dat hij splinternieuwe, glanzende sportschoenen droeg. Als hij ho-ho-ho riep, klonk hij als een seriemoordenaar. Zes triplex rendieren trokken zijn triplex slee. Ze waren glimmend chocoladebruin, met fonkelende rode ogen en geweien van oude kleerhangers, waar plastic hulst in gevlochten was.
  Het regende.
  Ik keek even naar de magere kerstman – dertig seconden en één klein zakje snoep per kind – en ging toen op weg naar de andere kant van de stad. Terwijl ik liep, probeerde ik dat hele kerstmannengedoe op een rijtje te zetten. Had ik ooit echt geloofd dat een dikke kerel in een rood pak in één nacht door wel een miljoen verschillende schoorstenen kon kruipen? Ooit zal ik het wel geloofd hebben. Ik herinnerde me heel vaag dat ik op de knie van de kerstman had gezeten toen ik drie of vier was. Ik herinnerde me het akelige, kriebelige gevoel van zijn rode nylonbroek, zijn plakkerige baard en vreemde, fruitige geur. Toen ik vroeg waar hij woonde zei een bekende stem met dubbele tong: `In Polen.. eh… Noord-Polen… in een ondergrondse iglo met tweeëntwintig dwergen – hik – en een rendier.’
  Het regende nog steeds toen ik bij The Bargain Bin arriveerde, zo’n goedkope zaak waar ze allerlei troep verkochten – bekers, handdoeken, zitzakken, potloodetuis. Boven hadden ze een speelgoedafdeling vol slappe voetballen en plastic machinegeweren die geluid maakten. Je mocht ze uitproberen. Een pijl met Drukken erop wees op de trekker en als je die overhaalde, deden ze ratatatatatata of ketakka-takka-takka-takka-pieuw-pieuw. Je weet wel, afketsende kogels. Ik keek even naar de rekken met het kleine speelgoed – plastic dieren, koeien, schapen, krokodillen, rubber slangen en waterpistooltjes. Ik dacht dat ik misschien een cadeautje zou vinden voor Alex. Niet echt een duur ding maar gewoon iets kleins, een aardigheidje. Vorig jaar had ik haar een doos met plastic mieren gegeven. Ik weet niet meer wat ik van haar gekregen had.
  Hoe het ook zij, ik stond naar het speelgoed in de rekken te kijken, in een poging iets te vinden wat ze leuk zou vinden en wat ik ook nog kon betalen, toen ik plotseling besefte dat ik eigenlijk helemaal nergens naar keek. Ik keek wel, maar ik zag niks. Dat kwam door de herrie. Ik kon me niet concentreren door de herrie. Afschuwelijke, blikkerige kerstmuzak schetterde uit de luidsprekers aan het plafond, een en al zogenaamde arrensleebellen en tinkelende piano’s en afgeleefde, schorre oude zangers die te hard hun best deden om blij te klinken. Het werd me allemaal te veel. Een enorme, kolkende massa geluid vulde mijn hoofd. Ik probeerde er niet op te letten, maar het was alsof het harder en harder werd. En het was bloedheet in de zaak. Ik smolt zowat. Ik kreeg geen lucht. Ik stikte bijna. Het lawaai was ondraaglijk – ratelende machinegeweren, pratende dieren, loeiende politiesirenes, ta-toe ta-toe ta-toe, ouders die hun kinderen uitkafferden en meppen gaven, kinderen die schreeuwden en krijsten, het onophoudelijke piep piep piep van de kassa’s, de muziek… het was net een nachtmerrie.
  Ik moest naar buiten.
  Ik ging een tijdje op het plein zitten. Het regende niet meer, maar de lucht was vochtig en koud. Het zweet dat langs mijn nek liep voelde klam en onnatuurlijk aan. Ik plofte op een laag bakstenen muurtje neer en keek hoe hinkende duiven aan oude etensresten pikten, terwijl uit de naburige winkelgalerij het lallende gejammer van een oude straatmuzikant met een grote baard aan kwam drijven. Hij stond daar altijd en zong altijd hetzelfde, deprimerende liedje. `Als ik oud ben, met maar één oog, kijk ik alleen nog maar naar de hemel, alleen nog maar omhoog… Twee gillende kinderen met stukjes brood in hun hand zaten de duiven achterna en op de achtergrond hoorde ik het onophoudelijke geluid van duizenden mensen die door de overvolle straten schuifelden, pratend, leuterend, onzin uitkramend – schuifel schuifel schuifel, bla bla bla, schuifel schuifel schuifel. In andere straten, verder van het plein, speelden nog meer straatmuzikanten en hun valse klanken mengden zich met het geroezemoes – Peruaanse panfluiten, een draaiorgel, het gepingel van een banjo, het gejengel van een dwarsfluit…
  In mijn oren was het één grote waanzin. Te veel mensen, te veel gebouwen, te veel lawaai, te veel van alles.
  Het borrelt constant op de achtergrond, het geluid van te veel van alles, maar niemand luistert ernaar. Want als je begint met luisteren, kun je nooit meer ophouden en word je gek.
  Een halvegare met een wilde bos haar, die een vettig pasteitje at, kwam naast me zitten en grijnsde. Brokjes natte aardappel kleefden aan zijn tanden. Het leek me de hoogste tijd om op te stappen. Mijn kont was koud en nat van de vochtige muur en het begon weer te regenen. Ik liep een stuk door achterafstraatjes, sneed een eind af door de parkeergarage, stak het viaduct over en liep langs de bieb naar de markt, waar onbetrouwbaar uitziende standwerkers met lange nylonjassen en vingerloze wanten dampende koffie dronken uit bekertjes van piepschuim. Nog meer herrie – achtsterangs rock ‘n’ roll, keiharde kerstmuziek, marktkooplui die boven het lawaai uitschreeuwden: Koopier uw kerskalkoen!… heeeerlijke verse kerskalkoen!… k’dopapier! Tien vel per pooond!… Koopiertallermooiste k’dopapier!
  Ik kocht de eerste de beste kalkoen die ik zag, een nat, wit ding in een zak. Over een week zou het waarschijnlijk nog smeriger smaken dan het er uitzag, maar dat gaf niet. Pa was met kerst altijd zo bezopen dat hij alles at. Hij zou nog een zeemeeuw opvreten als ik hem die voorzette. Rauw.
  Ik kocht ook spruitjes en aardappels, een vruchtencake, een doos goedkope knalbonbons en een pak afgeprijsde kerstversieringen. En toen zeulde ik het allemaal naar huis.

Het was donker voor ik eindelijk thuis was. Mijn armen deden zeer van het sjouwen, mijn handen en voeten waren ijskoud en ik had een stijve nek. En ik begon verkouden te worden. Er hing steeds een druppel aan mijn neus en ik moest de boodschappen om de haverklap neerzetten, zodat ik hem kon afvegen.
  Alex stond bij de bushalte. Ze zwaaide en ik stak de straat over.
  `Je hebt een snotneus,’ zei ze.
  `Ja, weet ik,’ zei ik en ik veegde hem af met mijn mouw. `Waar ga je naartoe?’
  `Naar Dean.’
  `Oh.’
  `Wat zit er in die tassen?’ vroeg ze.
  `Kerstinkopen.’
  `Ook iets voor mij?’
  `Misschien.’
  `Nog een doos mieren?’ vroeg ze grijnzend.
  `Je weet maar nooit.’
Als ze glimlachte kreeg ik een wee gevoel in mijn maag, alsof… ik weet eigenlijk niet waar het op leek. Een gevoel waarvan je niet weet of het naar of lekker is. Zo’n gevoel.
  Ik zette de boodschappen neer en keek naar de auto’s die af en aan reden. Metaal, rubber, uitlaatgassen, mensen, allemaal op weg van a naar b, allemaal met een bestemming, allemaal druk in de weer. Het interieur van het betonnen bushokje was deprimerend en vertrouwd: een gescheurde en bekladde dienstregeling achter gebroken glas, klodders natte troep, hersenloze krabbels op de muren – Dec + Lee… YEAAH MAN!… Duffy is een eikel… Ik ging naast Alex op de klapstoel zitten.
  `Heb je er de pest in?’ vroeg ze.
  `Valt best mee.’
  Ze boog zich voor me langs, keek in de tassen met boodschappen en gaf eentje een duw met haar voet. `Mooie kip,’ zei ze glimlachend.
  `Het is een kalkoen.’
  `Beetje klein voor een kalkoen.’
  ‘Het is een kleine kalkoen.’
  `Ik denk dat je zult merken dat het een kip is, Martyn.’
  Ze grijnsde naar me en ik grijnsde terug. Haar ogen glansden als knikkers, helder en rond en volmaakt.
  `Heb je die Rolf Harrisen gezien?’ vroeg ze.
  `Wat?’
  `In de stad, bij het winkelcentrum. Een heel stel mensen had zich verkleed als Rolf Harris. Je weet wel, met brillen en baarden en krulletjeshaar. Heb je ze niet gezien?’
  `Nee.’
  `Ze speelden op didgeridoos en zo.’
  `Waarom waren ze verkleed als Rolf Harris?’
  `Geen idee. Zal wel iets met kerst te maken hebben.’
  `Wat heeft Rolf Harris in vredesnaam met kerst te maken?’
  `Nou, ze zongen kerstliedjes.’
  Ik keek haar aan. `Een koor van Rolf Harrisen?’
  Lachend schudde ze haar hoofd. `Het was voor iets liefdadigs.’
  `Oh, dan is het goed.’
  Ze keek de andere kant uit en zwaaide naar een meisje aan de overkant van de straat. Ik wist niet wie het was, gewoon een meisje. Ik wreef over mijn nek. Ik zweette nog steeds, maar niet meer zo erg als eerst. Het bushokje stonk. Mijn mouw zat onder de bevroren snot en mijn voeten werden elk moment gevoellozer, maar toch voelde ik me prima. Gewoon een beetje zitten, beetje kletsen, niksdoen, mensen kijken –
  `Daar komt de bus,’ zei Alex en ze zocht in haar tas naar haar portemonnee. `Ik moet gaan. Ik zie je later wel.’
  `Oké.’
  De bus stopte, de deuren gingen sissend open en Alex stapte in. `Uur of tien?’ riep ze over haar schouder.
  `Ja, goed.’
  Ik keek hoe ze betaalde. Ik keek hoe de conducteur op de knoppen van zijn machientje drukte en het kaartje klikkend naar buiten gleed. Ik keek hoe haar ogen langzaam knipperden en haar mond geluidloos Bedankt zei en ik keek naar haar pikzwarte, glanzende haar terwijl ze het kaartje aanpakte en oprolde tot een buisje dat ze in haar mondhoek stak. Ik keek hoe ze de kraag van haar openhangende pilotenjack optrok en ik zag de witte flits van haar T-shirt terwijl ze gracieus naar de achterkant van de bus liep. En ik wachtte vergeefs tot ze om zou kijken toen de bus schokkend optrok, hortend de straat uit reed en om de bocht verdween.
  Ze keek niet om.

De eerste keer dat ik Alex zag was zo’n twee jaar geleden, toen zij en haar moeder een paar deuren verderop in een huurhuis kwamen wonen. Ik weet nog dat ik vanuit mijn slaapkamerraam toekeek hoe ze hun spullen uit de verhuiswagen laadden en dat ik vond dat ze er leuk uitzag. Leuk. Ze zag er leuk uit. Best knap. Een beetje slordig, met warrig zwart haar onder een vormeloze zwarte hoed. Ze droeg een vale oude spijkerbroek en een lange rode trui. De manier waarop ze liep was ook leuk. Lange, soepele passen.
  Als ik nou… dacht ik bij mezelf. Als ik me nou eens voorstelde? Hallo, ik ben Martyn, welkom in onze straat. Iets dergelijks. Dat kon toch best? Het zou helemaal niet moeilijk zijn. Hoi, ik heet Martyn, hoe gaat het ermee…
  Doe niet zo belachelijk. Nog in geen honderdduizend jaar.
  Zij was toen vijftien en ik veertien. Nou, bijna veertien. Oké, ik was dertien. Zij was een jonge vrouw en ik een onhandig, slungelig ventje.
  Het was een belachelijk idee.
  Daarom keek ik alleen toe vanuit het raam. Ik keek hoe ze achterin de verhuiswagen klom. Ik keek hoe ze spullen naar buiten sjouwde en aan haar moeder gaf. Ik keek hoe ze weer uit de verhuiswagen sprong en het stof van haar spijkerbroek klopte. Ik keek hoe ze haast huppelend over het pad naar de deur liep, met een grote groene vaas in haar handen, en ik keek hoe ze struikelde over een losse tegel en hoe de vaas met een boog door de lucht zeilde en met een oorverdovend, hol gerinkel op de drempel landde. Nu krijgt ze ervan langs, dacht ik. Maar toen haar moeder naar buiten kwam, staarden ze elkaar gewoon een paar tellen aan, keken toen naar de groene glasscherven die her en der verspreid lagen en begonnen te lachen. Ze schaterden en proestten als een stelletje gekken. Ik kon mijn ogen niet geloven. Als ik dat had gedaan, zou pa door het lint zijn gegaan en me een draai om mijn oren hebben geven.
  Toen ze ten slotte uitgelachen waren, begon Alex’ moeder het glas op te ruimen. Ze raapte de grotere scherven voorzichtig op en deed ze in een doos. Ze was lang voor een vrouw, maar ook enigszins gedrongen. Lang en gedrongen, als dat tenminste ergens op slaat. Ze had zwart haar, net als Alex, maar dan kort. En haar gezicht was een beetje grauw en verlept, alsof haar huid nodig water moest hebben. Ze droeg een vale tuinbroek en een zwart T-shirt, lange oorbellen met veel kralen en armbanden om haar polsen. Terwijl ze de doos met gebroken glas oppakte en zich omdraaide om naar binnen te gaan, keek ze even in mijn richting. Ik keek gauw de andere kant uit. Zodra ze weer naar buiten kwam met veger en blik, wierp ze vlug weer een blik op mijn raam, ging op haar hurken zitten en begon de rest van het glas op te vegen. Waarschijnlijk zei ze iets, want net toen ik wilde wegstappen bij het raam, draaide Alex zich om, keek me breed grijnzend aan en zwaaide.
  `Hoi!’
  Ik zwaaide weifelend en opgelaten terug.
  `Heb je het druk?’ riep ze.
  `Wat?’
  ‘Heb je het druk?’ herhaalde ze. `Kom ons anders even helpen.’
  Ik stak mijn duim op en had daar meteen spijt van. Stom gebaar.
  Niet aan denken.
  Ik trok vlug een schoon T-shirt aan en liep op mijn tenen de trap af om pa niet wakker te maken, die in de woonkamer zijn roes uitsliep na de lunch. Ik ging naar buiten en toen ik de straat overstak naar de verhuiswagen, leken mijn benen net twee elastiekjes. Ik wist niet meer hoe ik moest lopen. Ik was een waggelende idioot.
  Alex glimlachte en mijn benen klapten bijna dubbel.
  `Hallo,’ zei ze.
  `Hallo.’
  `Alexandra Freeman,’ zei ze. `Alex.’
  `Martyn,’ zei ik, knikkend als een of andere randdebiel. `Eh… Martyn.’
  `Dit is mijn moeder.’
  `Hallo, Martyn,’ zei haar moeder. `Leuk je te ontmoeten.’
  `Idem,’ zei ik.
  Alex giechelde.
  Dat voelde niet verkeerd.

Nadat Alex was vertrokken met de bus, sjokte ik naar de overkant van de straat. Ik voelde me nog rotter dan eerst. Het lekkere gevoel uit het bushokje was totaal verdwenen. Down. Zo voelde ik me. Ik voelde me down. Zo down als… ik weet niet. Als iets heel erg downs. Ik voelde me altijd rot als ze naar Dean ging. Dean was haar vriendje. Dean West. Hij was achttien en werkte in de Gadget Shop in het centrum – computers, geluidsinstallaties, elektronische toestanden. Hij was een idioot. Paardenstaart, lange nagels, slechte huid. Zijn hele gezicht had dezelfde kleur – lippen, wangen, ogen, neus, Alles was ziekelijk bleek. Hij had een motor en dacht dat hij een soort Hells Angel was, maar dat was hij niet. Hij was gewoon een bleke, kleurloze idioot.
  Ik kwam ze een keer tegen in de stad, Alex en Dean. Bij Boots, de drogist. Ik stond op een recept voor pa te wachten toen ik ze zag bij het pasfotohokje. Dean had zijn gebruikelijke zwarte motorpak aan en zijn lelijke smoel was nog bleker dan normaal in het kille tl-licht. Hij zwaaide met zijn paardenstaart, als een koe die vliegen wegjoeg. Alex droeg ook een leren jack, dat ik niet eerder had gezien. Het stond haar goed. Ze leek een beetje verveeld. Toen ze tegen Dean glimlachte, zag ik dat ze het niet meende. Dat beviel me wel. Ze wachtten op hun foto’s. Stomme, grappig bedoelde fotootjes, waarschijnlijk. Gekke bekken, ha ha ha. Ik draaide me om en deed alsof ik heel erg geïnteresseerd was in de medicijnen in de vitrine. Ik hoopte dat pa’s recept gauw klaar zou zijn, zodat ik weg kon.
  `Martyn!’ Het was de stem van Alex.
  Ik draaide me om en zei zogenaamd verrast hallo. Dean had zijn arm om de schouders van Alex.
  `Dit is Dean,’ zei ze.
  Ik knikte.
  `Zo,’ zei hij lijzig, `dus jij bent Biggemans. Eindelijk ontmoeten we elkaar. Ik heb veel over je gehoord.’
  Ik wist niet wat ik moest zeggen, dus zei ik maar niets.
  `Ben je aan de racekak?’ vroeg hij.
  `Wat?’
  Hij knikte naar de glazen toonbank en ik keek naar de doosjes die ik had staan bestuderen: diarreeremmers.
  Ik probeerde te glimlachen. `Nee… nee, een recept. Ik wacht op een recept voor m’n vader.’
  `Ja, vast,’ sneerde Dean.
  Ik keek naar Alex, hopend op steun, maar zij wendde haar blik opgelaten af.
  `Kom,’ zei Dean tegen Alex en hij trok aan haar arm.
  Ik weet zeker dat ze een beetje verstijfde toen hij haar aanraakte, maar toch ging ze mee.
  `Tot ziens, Martyn,’ riep ze over haar schouder.
  Dean knipoogde tegen me, idioot genoeg.

Het was niet dat ik jaloers was. Nou, misschien een beetje. Maar niet op een enge manier, niet op een huilerige, klagerige manier. Nee, dat was het niet. Niet echt. Dat was niet de reden waarom ik zo down was. Nou, goed, dat was gedeeltelijk de reden. Maar de hoofdzaak was – dat het verkeerd was. Alles. Alex en Dean. Helemaal verkeerd. Het deugde niet. Het was verkeerd dat ze met hem omging. Het was een verspilling. Hij was een nul. Het was verkeerd. Verkeerd. Verkeerd. Verkeerd. Ze was te goed voor hem.

De regen ging over in natte sneeuw toen ik het hekje openduwde en door het steegje naar onze achterdeur liep, zorgvuldig over hondendrollen en geplette peuken en vuilniszakken vol lege bierblikjes stappend.
  Waarom maak je je zo druk, vroeg ik mezelf af? Ze mag omgaan met wie ze wil. Waarom maak je je zo druk waarom maak ik me zo druk?
  Wat?
  Ik bleef even staan en vroeg me af met wie ik in godsnaam in discussie was, maar toen haalde ik mijn schouders op en deed de keukendeur open.
  `Hè hè, ’t zal verdomme tijd worden.’
  Pa stond bij het keukenraam, in zijn vlekkerige onderhemd. Hij nam grote slokken bier, rookte een sigaret en spoot scheerschuim op het raam. Ik keek hem aan, zei niets en legde de boodschappen op de ijskast.
  `Wisselgeld?’ zei hij en hij stak zijn hand uit. Ik gaf hem het geld dat over was. Hij rook eraan, stopte het in zijn zak en liep naar de boodschappen. `Heb je alles?’
  `Volgens mij wel.’
  `Volgens mij wel, daar hebben we niks aan,’ zei hij en hij stak zijn hand in een van de tassen.
  Ik had geen flauw idee wat hij bedoelde. Hij ook niet, denk ik. Grommend zocht hij in een tas, rommelend en wroetend, terwijl een regen van sigarettenas neerdaalde. Uiteindelijk hield hij op, keek me aan en vroeg: `Waar zijn de knalbonbons?’
  `In de andere tas,’ zei ik.
  `Oh. Nou, goed dan.’ Hij haalde zijn schouders op en liep weer naar het raam. `Wat vind je?’
  Het hele raam droop van het romige witte scheerschuim. Grote klodders gleden langs het glas omlaag en vormden zeepachtige bergjes op het kozijn. Eerst dacht ik dat het een soort halvegare poging was om de boel schoon te maken, maar dat kon niet omdat pa nooit iets schoonmaakte… en toen snapte ik het. Het moest sneeuw voorstellen. Kerstversiering.
  `Leuk, pa,’ zei ik. `Goed idee.’
  `Ja, nou…’ zei hij. Zijn belangstelling ebde al weg. `Berg die spullen maar op voor ze bederven.’

Haatte ik hem? Hij was een dronken lor en behandelde me als oud vuil. Wat dacht jij? Natuurlijk haatte ik hem. Jij had hem ook gehaat, als je hem ooit ontmoet had. Joost mag weten waarom mijn moeder met hem getrouwd was. Waarschijnlijk om dezelfde reden dat Alex verkering had met Dean. Een soort kortsluiting in de hersens. Ja, ik haatte hem. Ik haatte hem vanuit de grond van mijn hart. Van zijn rode, dooraderde drankneus tot zijn gore zweetvoeten. Ik haatte zijn hele, bierdoordrenkte lijf.

Maar het was nooit mijn bedoeling om hem te vermoorden.

Dingen gebeuren niet zomaar; er zijn altijd redenen voor. En ook die redenen hebben weer redenen. En de redenen voor die redenen hebben redenen. En dan gebeuren door bepaalde dingen weer andere dingen, zodat het zelf ook redenen worden. Niets beweegt zich in een rechte lijn, niets is simpel of overzichtelijk. En daarom heeft, op een vreemde manier, De Complete Geïllustreerde Sherlock Holmes mijn vader vermoord. Als ik op mijn verjaardag niet De Complete Geïllustreerde Sherlock Holmes had gekregen, zou pa nu nog leven. Waarschijnlijk.
  Ik denk dat het op mijn tiende verjaardag was. Of misschien mijn elfde. In elk geval rond die tijd. Ik weet niet meer van wie ik het kreeg. Het kan niet van ma zijn geweest, want die was toen al lang weg. En zeker niet van pa, want die dacht nooit aan mijn verjaardag. Het enige dat ik van hem kreeg, was vuile was en een zeer hoofd. Het is ook niet belangrijk. Ik kreeg het van íemand. De Complete Geïllustreerde Sherlock Holmes. Een gigantische pil, met alle Sherlock Holmesverhalen en de originele illustraties, waarop Sherlock was afgebeeld als een uitgemergelde, angstaanjagende figuur met diepliggende, krankzinnige ogen en een wrede mond. Ik had nog nooit detectiveverhalen gelezen en zou waarschijnlijk ook niet de moeite hebben genomen als ik niet met griep op bed had gelegen. Ik bedoel, het was écht een dik boek. Bijna duizend pagina’s. Dat zijn een heleboel pagina’s. Het woog een ton. Maar ik verveelde me zo stierlijk nadat ik een tijd in bed had gelegen, met helemaal niets te doen behalve naar de muren staren en luisteren hoe pa dronken rondkloste, vloekend omdat hij zijn eigen eten moest maken, dat ik op een dag dat reusachtige boek pakte en begon te lezen. En het was fantastisch. Ik kon haast niet ophouden. Ik vond elk verhaal schitterend. Duizend pagina’s? Op geen stukken na genoeg. Ik was verslaafd. Verhaal na verhaal na verhaal. Ik las het hele boek in twee dagen uit en begon toen opnieuw.
  En zo werd ik een liefhebber van detectiveverhalen. Misdaadromans, thrillers, whodunits; noem ze hoe je wilt, ik vind ze allemaal prachtig.

Nadat ik de boodschappen had weggeborgen en de boel een beetje had opgeruimd en had afgewassen en een tosti had gemaakt voor pa, ging ik naar mijn kamer. Ik plofte op bed neer en probeerde een tijdje te lezen. The Big Sleep, van Raymond Chandler. Voor het geval je het niet mocht weten, is Raymond Chandler de beste misdaadschrijver die ooit heeft bestaan. Philip Marlowe is zijn hoofdpersoon. Marlowe, privédetective. Kalm, keihard, verbitterd en grappig. Een man van eer. Gevaarlijke straten, gevaarlijke stad, gevaarlijke misdadigers. Slechte meisjes, brave meisjes, stapelgekke meisjes. Goede politiemensen, corrupte politiemensen. Flitsende dialogen. Chantage, moord, spanning en mysterie. En een plot met meer kronkels dan een slang met buikpijn. Ik had de andere boeken over Marlowe allemaal gelezen en verheugde me al een hele tijd op The Big Sleep. Ze zeggen dat dat Chandlers beste is. Maar toen ik het boek opensloeg en begon te lezen, kwam ik er niet door. De woorden bleven niet hangen. Als ik onderaan een bladzijde was, besefte ik dat ik me niet kon herinneren wat ik zojuist gelezen had. Dan begon ik opnieuw, vol concentratie, en las iedere regel heel zorgvuldig, ieder woord, een voor een, lekker langzaam, en halverwege was ik het allemaal weer kwijt. Ik weet niet, het was alsof ik geen controle meer had over mijn gedachten, alsof die zomaar afdwaalden, zonder dat ik het wist. Dus uiteindelijk legde ik het boek neer en staarde ik naar het plafond, zonder iets te zien.
  Ik dacht aan Alex. Ik verheugde me erop dat ze later op de avond zou langskomen. Ze kwam vaak ’s avonds langs. Soms ging ik naar haar toe, maar meestal kwam ze bij mij. We deden verder niks, we praatten gewoon. De allereerste keer dat ze langskwam, ongeveer een week nadat we elkaar voor het eerst ontmoet hadden, wist ik niet wat ik moest denken. Ik was echt in alle staten. Wat kwam ze doen? Wat wilde ze? Viel ze op me? Wat moest ik doen? Ik was echt een trillend wrak. Maar toen ze kwam, was het alsof we elkaar al jaren kenden. Geen probleem. Geen gêne. Geen ongemakkelijke gevoelens. Zelfs aan pa leek ze zich niet al te erg te storen.
  `Is hij altijd laveloos?’ vroeg ze, nadat hij wankelend in de deuropening van mijn slaapkamer was verschenen, haar had aangestaard, naar mij had geknipoogd als een geile oude bok en weer naar buiten was gewankeld.
  `Ja, eigenlijk wel.’
  `De mijne was precies zo,’ zei ze nuchter. `Daarom heeft ma hem eruit geschopt.’
  Haar moeder was actrice. Ze had een jaar of vijftien geleden in een soapserie gespeeld die overdag werd uitgezonden. Ik weet niet meer hoe de serie heette, maar het draaide om een kledingzaak of een fabriek of zo. Hoe het ook zij, ze had er ongeveer een jaar in gespeeld.
  `Een tijd was ze heel bekend,’ zei Alex. `Niet echt beroemd, meer semi-beroemd.’
  `Net als huppeldepup uit hoe-heet-het-ook-alweer?’
  `Wie?’
  Ik glimlachte.
  `Oh. Ja,’ zei ze. `Ja, zoiets. Mensen schoten haar soms aan op straat en zeiden dan: Ik ken u van tv, nietwaar? U bent… nee, niet zeggen, het ligt op het puntje van mijn tong… niet zeggen…’
  `En wie was ze?’
  `Wat?’
  `Hoe heette ze?’
  `Shirley Tucker!’ zei Alex lachend. `Een jonge, sexy blondine met een hart van goud. Ma droeg een enorme pruik, een hele lading make-up en korte rokjes. Ze zag er geweldig uit. Hoe het ook zij, een paar jaar na mijn geboorte kwamen Shirley en haar vriend tragisch om het leven bij een motorongeluk… en sindsdien kost het ma veel moeite om vast werk te vinden. Af en toe heeft ze nog een acteerklusje – het plaatselijke theater, reclames, zo nu en dan een klein rolletje op tv – maar niet genoeg om de huur te kunnen betalen. Daarom werkt ze weer parttime in de verpleging en dat vindt ze vreselijk.’
  `Waarom hebben ze haar uit de serie geschreven?’
  `Geen idee… er was wel iets… een conflict met de producer of zo. Ma praat er niet graag over.’
  In de weken daarna praatten we over van alles en nog wat. Alex vertelde me een heleboel over haarzelf: waar ze vandaan kwam, wat ze van dingen dacht, wat ze wilde gaan doen.
  `Ik wil ook actrice worden,’ zei ze. `Eerst wilde ma daar niets van weten. Ze zei dat ik rechten moest gaan studeren of zo. “Daar kun je pas echt geld mee verdienen, Alex. Heb je ooit een arme advocaat gezien?” Maar toen ze besefte dat ik het serieus meende van dat acteren, veranderde ze van gedachten en nu krijg ik veel steun van haar. Ze is geweldig, Martyn. Je zou haar eens moeten zien. Ze hoeft maar een wenkbrauw op te trekken en dan wordt ze een heel ander persoon. Ze kan alles: stemmen, de manier waarop mensen lopen, hun houding, alles. Ze is echt fantastisch.’
  Eerst wilde ik vragen waarom ze niet aan werk kon komen als ze zo goed was, maar ik wilde de sfeer niet bederven en bovendien was ik echt onder de indruk. Misschien was ze dan zelfs niet meer semi-beroemd, maar de moeder van Alex had in elk geval íéts gedaan. Goed, ze was op haar retour, maar dat kon alleen als je eerst iets bereikt had. Dat was altijd nog beter dan nooit iets bereikt hebben en ook nooit iets zullen bereiken, zoals pa. En Alex was zo trots op haar. Trots zijn op iemand was zo’n buitenissig idee dat ik onwillekeurig onder de indruk was. Maar wat me het meeste trof aan Alex was haar ambitie. Ze had ambitie. Ze wist wat ze wilde, ze wilde iets worden. En ze was nog goed ook. Een goede actrice, bedoel ik. `Zeg hoe je me wilt zien en dan word ik dat,’ zei ze op een keer.
  `Hoe bedoel je?’
  `Het maakt niet uit,’ zei ze. `Een situatie, een emotie, een persoon… het geeft niet wat.’ Ze zwaaide met haar armen, in een opzettelijk dramatisch gebaar en zei met een overdreven acteursstem: `Ik zal het voor je spelen.’
  `Woede,’ opperde ik.
  `Kun je nou écht niks beters bedenken?’
  `Nou, ik…’
  Haar nijdige uitdrukking verdween en ze grijnsde. `Ik acteerde, Martyn. Ik acteerde. Woede.’
  `Ja,’ mompelde ik. `Dat wist ik best.’
  `Niet liegen. Zeg nog eens iets. Een persoon.’
  Ik dacht even na en glimlachte toen. `Mijn vader.’
  `Oké. Even wachten.’ Ze zat in kleermakerszit op het bed. Ze sloot haar ogen, mompelde iets onverstaanbaars, stond toen op, liep met lange passen naar de deur en ging naar buiten. Ik dacht dat ze naar de wc moest, maar op dat moment werd er op de deur gebonsd en riep een zware stem met dubbele tong: `Mar’n! Mar’n! Kom naar beneden en maak ’s wat te vreten!’
  Werktuiglijk riep ik: `Ja, pa. Oké.’
  De deur ging open en Alex kwam triomfantelijk grijnzend binnen.
  `En schiet een beetje op!’
  Het was haast griezelig. Ze klonk precies als pa.
  `Briljant,’ zei ik. `Ongelooflijk.’
  Ze likte aan haar vinger en streek een wenkbrauw glad. `Oh, het was niets. Een kleinigheidje.’
  Ambitie én talent… ik kon het gewoon niet begrijpen.
  `En jij, Martyn?’ vroeg ze. `Wat wil jij doen? Wat wil jij worden?’
  Wat wilde ik worden? Daar had ik nooit over nagedacht. Wat wilde ik doen? Het enige dat ik wilde doen was iets anders. Iets anders dan ik nú deed. Wat dat dan ook was. En het was niet veel. Wat wilde ik worden? Wat was dat voor stomme vraag? Wat wilde ik worden? Joost mocht het weten.
  Ik zei het eerste het beste dat me te binnen schoot. `Ik wil schrijver worden. Ik ga een misdaadroman schrijven.’
  `Meen je dat?’
  `Ja. En dan maken ze er een tv-serie van en verdien ik bakken met geld.’
  `Ik hoop dat ik ook een rolletje krijg. En mijn moeder.’
  `De geest van Shirley Tucker?’
  `Ja!’
  `Oké. En wie wil j
ij zijn?’
  Ze dacht even na en zei toen: `De beeldschone maîtresse van de moordenaar.’
  `Waarom?’
  Ze haalde glimlachend haar schouders op. `Waarom niet?’

Waar we niet veel over praatten was Dean. Een paar weken nadat ze verkering met hem had gekregen, toen ik hem voor het eerst had gezien, vroeg ik waarom ze met hem omging.
  `Hoe bedoel je?’ zei ze.
  `Nou…’
  `Wat, nou?’
  `Nou… het is een beetje een sukkel, vind je ook niet?’
  Ze was furieus. `Hoe weet jij dat in godsnaam? Je hebt hem notabene één keer ontmoet! Jezus!’
  `Ik bedoel niet…’
  `Wat bedoel je niet? Wat heb jij er trouwens mee te maken? Wie denk je verdomme dat je bent?’
  Ik probeerde zo goed en zo kwaad mogelijk mijn excuses te maken, maar ze wilde er niets van weten. Ze bleef dagenlang mokken, wilde me niet zien en kwam een tijd niet langs. Ik dacht dat ik het echt verknald had. En toen scheen ze het opeens vergeten te zijn. Ze kwam op een avond langs en alles was weer normaal, alsof er niets gebeurd was.
  Maar daarna hadden we het niet vaak meer over Dean.

Pa was dronken toen ik beneden kwam, wat geen verrassing was. Hij was iedere avond dronken. Soms ging hij uit en soms bleef hij thuis, maar dat maakte geen verschil: hij was dronken, waar hij ook was. Overdag dronk hij ook, vooral bier, zodat hij nooit droog kwam te staan, maar pas ’s avonds begon hij aan het sterke spul. Bier als ontbijt, bier als lunch en bier tot een uur of vijf. Dan stapte hij over op bier en whisky en ten slotte pure whisky als avondeten. Een uitgebalanceerd dieet. Hij zoop zoveel dat, zelfs als hij niet dronk, hij toch dronken was.
  ’s Avonds, als hij aan de whisky was begonnen, kende zijn dronkenschap vier duidelijke stadia. Stadium Een, zo ongeveer het eerste uur, deed hij alsof hij mijn beste vriend was – grappen maken, door mijn haar strijken, vragen hoe het ging, me geld geven.
  `Hebbie iets nodig, Mart? Pak aan, hier hebbie een paar pond, koop een boek of weetikveel.’
  Ik vind het vreselijk als mensen me Mart noemen. En ik vond het ook vreselijk als hij me geld gaf. De volgende dag vroeg hij het toch weer terug. Ik denk dat, als hij zo was, als hij probeerde om grappig en zogenaamd aardig te zijn, ik de grootste hekel aan hem had. Ik zag hem liever tijdens Stadium Twee. Dat was tenminste eerlijk. Stadium Twee bestond voornamelijk uit zelfbeklag en zelfmedelijden. Tussen Stadium Een en Stadium Twee was altijd een zwijgend intermezzo, alleen onderbroken door een gegrom als hij iets op tv zag of in de krant las, maar dan kwam hij geleidelijk op gang en vervloekte zijn eeuwige pech, de onrechtvaardigheid van het bestaan en nog een heleboel andere dingen. Hij vervloekte ma omdat ze hem in de steek had gelaten, tante Jean omdat ze zo’n feeks was, mij omdat ik hem met veel te veel verantwoordelijkheden had opgezadeld en eigenlijk zo’n beetje alles, behalve hijzelf. En dan deed hij er plotseling het zwijgen toe en zat hij ongeveer een uur lang onderuitgezakt in zijn stoel, sigaretten rokend en whisky hijsend, tot hij Stadium Drie bereikte. Stadium Drie werd gekenmerkt door onsamenhangendheid en een onvoorspelbaar vleugje geweld. Dat geweld maakte me niet al te veel uit, zodra ik eenmaal had geleerd hoe ik ermee om moest gaan. In wezen was dat niet moeilijk. Het begon meestal met een vraag. De truc was om het juiste antwoord te geven, maar dat was niet altijd even gemakkelijk omdat hij vrijwel niet te verstaan was.
  `Héhoor’s! Hoor’s, doekmebesofnie? Tisechniemakkelijk. Tisechniemakkelijk. Kwiljetbestegeven, ofniesoms? Nou? Héhoor’s. Denkjedakniewil?’
  Als ik het juiste antwoord gaf, keek hij me een paar tellen dronken grijnzend aan en begon dan over iets anders, maar als ik het foute antwoord gaf – bijvoorbeeld `Wat?’ – haalde hij vaak naar me uit. Maar in wezen maakte dat niet uit, zoals ik al zei. Meestal was hij zo bezopen dat ik alleen een stapje opzij hoefde te doen, en dan miste hij… meestal. Ik weet nog dat we een keer ’s avonds zaten te eten en dat pa een brandende sigaret in de asbak had liggen. Overal hing rook: het eten stonk ernaar, het prikte in mijn ogen en ik moest ervan hoesten. Ik had al tien keer gevraagd of hij die asbak niet kon wegzetten, maar hij bleef gewoon de krant lezen en trok zich niets van me aan. Uiteindelijk stak ik mijn hand uit om hem zelf te verplaatsen – en kwam zijn vuist plotseling als een moker neer. Bam! Hij brak mijn pols. Ik kon mijn ogen niet geloven. Ik had hem nog nooit zó snel zien bewegen. Toen hij besefte wat hij gedaan had en dat ik naar het ziekenhuis moest, begon hij zich opeens zorgen te maken.
 `Prongeluk, Mart. Prongeluk. Moejezeggen. Was prongeluk.’
  Hij was natuurlijk bang dat ze weer een maatschappelijk werker zouden sturen. Eerder dat jaar had een van mijn leraressen gezien dat ik een lelijke blauwe plek op mijn arm had. Ze begon allerlei lastige vragen te stellen – Hoe was dat gebeurd? Gaat het thuis wel goed? Waarom ben je steeds zo moe? – dat soort dingen. Ik probeerde het weg te wuiven, maar ze bleef erover bezig en uiteindelijk kwam er een maatschappelijk werker bij ons langs, die overal zijn neus in stak. Pa trilde als een rietje. Hij was bang dat ze zijn uitkering stop zouden zetten, maar toen de maatschappelijk werker met mij sprak, deed ik alsof alles normaal was – wat het in zekere zin ook was – en toen hij weer vertrok, leek hij tevreden. Uiteraard haalde pa een paar dagen lang zijn ideale vader-act uit de kast – vriendelijk tegen me glimlachen, met me praten, aardig proberen te zijn – maar zodra hij besefte dat hij veilig was, werd hij al gauw weer de oude. Godzijdank. Het leven was niet bepaald volmaakt, maar ik wist tenminste waar ik stond met pa. Niet elke verandering is een verbetering, zoals ze zeggen.
  Misschien zou alles anders zijn gelopen als ik de waarheid had verteld. Maar dat deed ik niet. Toen ik naar het ziekenhuis ging met mijn gebroken pols, zei ik tegen de dokter dat het een ongeluk was geweest, dat ik van mijn fiets was gevallen.
  Hoe het ook zij, dat was pa tijdens Stadium Drie – onsamenhangend en met een onvoorspelbaar vleugje geweld. Stadium Vier – het laatste stadium – was als hij buiten westen raakte, in een dronken coma. Het maakte niet uit waar. In zijn stoel, op de grond, in de badkamer, op de plee, hij bleef gewoon liggen waar hij neerviel, oorverdovend en snotterig snurkend, terwijl allerlei soorten kwijlerige rotzooi uit zijn mond liepen. Het meest angstaanjagende was als hij ophield met snurken en volkomen roerloos was, als een lijk. Niet bij zijn positieven te krijgen. Ik goot een keer een pan koud water over zijn hoofd, maar hij werd niet wakker. Daarom deed ik een EHBO-cursus op school. Zodat ik zou weten of hij dood was, of er gewoon voor dood bij lag.

Die avond had ik verkeerd ingeschat hoeveel hij had gedronken, of misschien was hij van Stadium Een rechtstreeks overgegaan in Stadium Drie. Of misschien was er een andere reden. Ik weet het niet. Eerlijk gezegd denk ik er niet al te veel aan.

Het enige dat ik probeerde te doen, was naar Inspector Morse kijken op tv. Is dat te veel gevraagd? Ik kijk vrijwel nooit tv. Morse, A Touch of Frost, Wycliffe, dat soort series. Soms The Bill. Dat is het enige waar ik naar kijk, het enige dat ik leuk vind. Detectives, thrillers, misdaadseries. Ik ben er dol op. Vooral Morse. De boeken vind ik minder, maar de tv-serie is briljant. Twee uur per aflevering. Briljant. Wat wil een aankomende detectiveschrijver nog meer? Twee uur vol onverwachte wendingen, doodlopende sporen, vreemde dominees, enge moordenaars en goeie ouwe Morse, die de zaak uiteindelijk altijd oplost.
  Kijk, bij Morse moet je heel goed opletten. Van begin tot eind. Het heeft geen zin om de tv aan te laten staan op de achtergrond en af en toe een stukje te kijken, nee, je moet je de hele tijd concentreren. Anders heb je geen flauw idee wat er aan de hand is en als je niet weet wat er aan de hand is, kun je net zo goed niet kijken.
  Oké, het was dus woensdagavond. Halfnegen. De gordijnen in de woonkamer waren dicht. Achter de nepkolen van het elektrische kacheltje flakkerde een kil oranje licht. Ik zat op de grond, met mijn rug tegen de bank en pa zat in zijn favoriete stoel te zuipen. Ik wist niet hoeveel hij op had, maar het leek me niet vreselijk veel omdat hij steeds flauwe grappen maakte over Morse en lollig probeerde te doen. Stadium Een. Het was irritant, maar ik deed mijn best om hem te negeren, in de hoop dat hij het zat zou worden en zijn kop zou houden, of naar de kroeg zou gaan en me met rust zou laten. Maar dat gebeurde niet. Hij bleef maar doorgaan. Om de minuut gooide hij er een of andere stompzinnige opmerking uit.
  `Moet je hem zien! Hij begint behoorlijk dik te worden, hè?’
  `Smerissen rijden nooit in Jaguars!’
  `Geen wonder dat hij zich zo klote voelt, als hij de hele tijd naar die stomme rotmuziek luistert.’
  Het hield maar niet op. Het ging door en door en door. Ik kon me niet concentreren. Ik kon niet verstaan wat ze zeiden. Ik raakte de draad van de plot kwijt.
  En toen begon hij met zijn Lewis-gedoe.
  Je weet vast wel wie Lewis is, maar voor de zekerheid zal ik het toch even uitleggen. Lewis is het hulpje van Morse. Brigadier Lewis. Een beetje een naarstige zwoeger, in tegenstelling tot de ongewone genialiteit van Morse. In elke aflevering roept Morse wel een of twee keer de naam van zijn hulpje: `Lewis!’ Een soort vast ritueel. Om de een of andere onverklaarbare reden vond pa dat dolkomisch en steeds als het gebeurde riep hij op een soort imitatie-Morsetoon: `Lew-is! Lew-is! Lew-is!’ En dan bescheurde hij zich zowat omdat hij zo ongelooflijk grappig was. De eerste keer dat hij het deed, kon er nog bijna een glimlach af. Bijna, maar niet helemaal. Na honderd keer werd ik er alleen kotsmisselijk van. Waarom? Waarom deed hij dat? Steeds maar weer. Waarom?
  Afijn, daar zat ik dus, op de grond, naar de tv gebogen in een poging om de verwikkelingen te kunnen volgen. Morse was in zijn kantoortje. Hij zat aan zijn bureau, piekerend en fronsend, diep nadenkend over wie de dader zou kunnen zijn. Op de achtergrond klonk dromerige muziek. Plotseling ging hij recht overeind zitten en knipperde met zijn ogen. Er was hem iets te binnen geschoten. Iets van cruciaal belang. Hij stond op, deed de deur naar de gang open en riep om Lewis: `Lew-is!’ En toen begon pa. `Lew-is! Lew-is! Lew-is! Lew-is!’ Hij hield maar niet op. `Lew-is! Lew-is! Lew-is! Lew-is!’ En hij proestte van het lachen, alsof nog nooit zoiets grappigs was gezegd. Op tv praatte Morse met Lewis en legde uit wat die cruciale inval was, maar ik kon er niets van verstaan. Het enige dat ik hoorde was pa’s dronken gebral: `Lew-is! Lew-is! Lew-is! Lew-is! Lew-is! Lew-is! Lew -‘

`HOU JE KOP!’
  Ik sprong overeind en keek hem aan. `Godallemachtig, pa, hou nou eens je kop! Het is niet grappig, het is zielig. Jij bent zielig. Waarom hou je nou niet eens je smoel en laat je mij één keer rustig naar die stomme tv kijken?’
  Hij staarde me verbijsterd aan vanaf de andere kant van de kamer. Ik staarde terug. Hij zette zijn blikje bier op tafel. `Wát zei je?’
  `Niks. Doet er niet toe.’
  Mijn woede was bekoeld. Ik keerde hem mijn rug toe.
  Ik voelde de beweging achter me meer dan ik hem hoorde en draaide me om, nog net op tijd om hem op me af te zien stormen met opgeheven vuist en een gloed van dronken waanzin in zijn ogen.
  Ik reageerde zonder erbij na te denken. Ik sprong opzij en zijn omlaag suizende vuist miste mijn hoofd op een haar na. En toen, terwijl hij door zijn eigen vaart langs me heen schoot, gaf ik hem een duw in zijn rug. Een duw, meer niet. Gewoon een duw. Een instinctief verdedigend gebaar. Dat was alles. Ik sloeg hem niet of zo, ik duwde hem alleen weg. Ik raakte hem nauwelijks aan. Hij was waarschijnlijk uit zijn evenwicht. Te dronken om overeind te blijven. Wankel op zijn benen. Ik weet het niet… het enige dat ik weet is dat hij door de kamer zeilde, met een keiharde klap met zijn hoofd tegen de schouw kwam, neerplofte voor de haard en zich niet meer verroerde. Ik kan het geluid nu nog horen. Die misselijkmakende dreun van bot op steen.
  Ik wist dat hij dood was. Dat wist ik meteen.

Begrijp je nu wat ik bedoel met De Complete Geïllustreerde Sherlock Holmes? Als ik dat boek niet voor mijn verjaardag had gekregen, als ik het niet had gelezen, zou ik nooit verzot zijn geraakt op detectiveverhalen. En als ik nooit verzot was geraakt op detectiveverhalen, zou ik ook niet naar Inspector Morse hebben gekeken. En als ik niet naar Inspector Morse had gekeken, zou pa niet als een idioot `Lew-is! Lew-is! Lew-is!’ hebben geschreeuwd en zou ik me niet doodgeërgerd hebben en zou ik niet gezegd hebben dat hij zijn kop moest houden en zou hij niet hebben geprobeerd om mijn schedel in te slaan en zou ik hem geen duw hebben gegeven en zou hij niet met zijn hoofd tegen de haard zijn gekomen.
  Het punt is alleen… het punt is dat, als je de zaak zo bekijkt, als je die redenering doortrekt, het in feite allemaal zijn eigen schuld was. Als hij niet mijn vader was geweest, als hij ma niet zwanger had gemaakt, zou ik nooit geboren zijn. Dan zou ik er niet geweest zijn. En dan zou hij nog leven. Het was zíjn schuld dat ik er was. Hij had me verwekt. Ik bedoel, ik had er niet om gevraagd om geboren te worden. Ik had er niets mee te maken.
  Maar aan de andere kant was het ook niet zijn schuld dat hij geboren was, of wel?
  Ik weet het niet.
  Moet alles een reden hebben?

Ik wist dat hij dood was. Ik voelde het. De lucht, de dofheid, de levenloosheid.
  Ik bleef wel een minuut lang roerloos staan. Ik staarde alleen maar, met bonzend hart en geen enkele gedachte in mijn hoofd. Het is vreemd, het gebrek aan emotie en drama in het echte leven. Als er in werkelijkheid iets buitengewoons gebeurt, hoor je geen muziek, geen tromgeroffel. Er zijn geen close-ups, geen dramatische camerastandpunten. Er gebeurt niets en niets staat stil. De wereld draait gewoon door. Terwijl ik daar in de woonkamer stond en naar pa’s onbeholpen uitgestrekte lijk keek, brabbelde op de achtergrond de tv verder. Reclames. Gelukkige gezinnetjes dansten rond de keukentafel: I feel like chicken tonight, I feel like chicken tonight… Ik boog me voorover en zette de tv uit. De stilte was kil en doods.
  `Jezus,’ fluisterde ik.
  Ik moest het controleren. Ik wist dat hij dood was, maar toch moest ik kijken of het echt waar was. Ik liep naar de haard en hurkte naast hem neer. Een lelijke, donkere wond tot in het bot, net boven zijn oog. Hij had niet veel gebloed. Een donkerrode veeg op de schouw, een vlek op de haard die al begon te drogen. Een dun rood lint liep vanuit zijn mondhoek omlaag en ging verloren tussen de donkere stoppels op zijn kin. Ik keek in zijn levenloze gezicht. Je ziet het meteen. Zelfs als je nog nooit oog in oog hebt gestaan met een lijk, zie je het meteen. Je denkt van iemand die dood is nooit dat hij alleen maar bewusteloos is. Die grauwe, bleke huid. Mat en kleurloos. Van alles ontdaan. Dof en op de een of andere manier gekrompen, alsof hetgene dat het leven ís – de geest, de ziel – ruw verwijderd is en er alleen nog een leeg omhulsel rest. Ik keek in zijn glazige zwarte ogen en die staarden blind in de mijne.
  `Stomme klootzak,’ zei ik zacht.
  Ik legde mijn vinger lichtjes in zijn hals. Niets. Geen polsslag. Ik knoopte zijn hemd open, hield mijn oor tegen zijn borst en luisterde zonder een greintje hoop naar zijn hart. Ik hoorde niets.

Ik weet wat je nu denkt. Waarom belde ik het alarmnummer niet, liet ik geen ambulance komen? Die hadden hem misschien kunnen reanimeren. Alleen het feit dat iemand niet meer ademt, wil nog niet zeggen dat hij dood is. Waarom heb je hem niet beademd? Je had toch EHBO gedaan? Waarom probeerde je niet zijn leven te redden?
  Ik weet het niet.
  Waarom probeerde ik niet zijn leven te redden?
  Ik weet het niet. Ik heb het gewoon niet gedaan.
  Goed?

Hoe het ook zij, zo is het gegaan. Je mag ervan denken wat je wilt. Mij kan het niet schelen. Ik was erbij. Zo is het gegaan. Dat weet ik.

Nadat ik had gecontroleerd of hij dood was, ging ik in pa’s stoel zitten. En eigenlijk was dat heel vreemd, want dat had ik nog nooit gedaan. Nooit.
  Ik bleef een hele tijd zitten.
  Een hele tijd.
  Ik zal wel nagedacht hebben. Of misschien ook niet. Dat weet ik niet meer. Ik kan het me niet herinneren. Het enige dat ik weet is dat ik daar zat, alleen in de avondstilte, opgeborgen achter de gordijnen, terwijl de klok op de schoorsteenmantel onbekommerd doortikte. Volgens mij was dat de eerste keer dat ik dat hoorde.

Door het scherpe geroffel van regen ontwaakte ik uit mijn trance. Het was tien uur. Ik stond op, wreef in mijn ogen, liep naar het raam en deed het gordijn open. Het goot. Buiten kletterden dichte regenvlagen neer. Ik deed het gordijn weer dicht en draaide me om. Daar lag hij, mijn dode vader. Nog steeds dood. Nog steeds onbeholpen uitgestrekt voor de haard, als een kapotte ledenpop. De knoopjes van zijn overhemd waren open, nadat ik ze had losgemaakt om naar zijn hart te luisteren. Ik bukte me en deed ze weer dicht.
  Plotseling moest ik denken aan de krijtlijn die rechercheurs altijd om een lijk trekken. Om de een of andere reden vond ik dat grappig en ik lachte kort en gesmoord. Het klonk als de lach van een ander, een lach die weergalmde door een spookstad.
  Ik ging weer zitten.
  Wat nu? vroeg ik mezelf af.
  De telefoon stond zwart, stil en afwachtend op het tafeltje bij de deur. Ik wist wat ik hóórde te doen.
  Harde regenvlagen, voortgedreven door de wind, spatten tegen de ramen. Het was koud in de kamer. Ik rilde. Ik stak mijn handen diep in mijn zakken.
  Ik zat mooi in de puree.
  Toen ging opeens de bel.

Natuurlijk was het Alex. Verder kwam er nooit iemand aan de deur, behalve lui van incassobureau’s en Mormonen. En één keer per jaar tante Jean.
  Ik liet Alex binnen, deed de voordeur dicht en nam haar mee naar de keuken. Ze zag er geweldig uit. Ze had haar haar in een knotje boven op haar hoofd, met een lichtblauw lint erom, en een of twee dunne zwarte lokken vielen los en doorweekt langs de bleke curve van haar hals. Haar gezicht… Alex’ gezicht. Dat was zo knap. Mooi. Volmaakt. Het gezicht van een knap meisje. Haar tanden waren wit als pepermuntjes. Ze droeg dezelfde kleren als ’s middags bij de bushalte – pilotenjack, wit T-shirt, oude spijkerbroek. Allemaal doornat.
  Ze zette haar tas op tafel en veegde een dun laagje regenwater van haar voorhoofd. `Waar is je pa?’
  `In de woonkamer,’ zei ik. `Wil je thee?’
  Ik zette de ketel op en pakte bekers en theezakjes terwijl Alex aan de keukentafel ging zitten en over haar armen wreef om het weer een beetje warm te krijgen. `Het is hier nogal koud, vind je ook niet?’
  Het water kookte en ik schonk twee bekers vol.
  `Leuke avond?’ vroeg ik.
  Ze haalde haar schouders op. `Ging wel.’
  `Waar zijn jullie geweest?’
  `Nergens. Dean was bezig met spullen uit de zaak, cassetterecorders of computers, weet ik veel.’
  Ik viste de theezakjes uit de bekers en wilde ze in de afvalbak gooien, maar ik miste en ze kletsten op het linoleum. Ik deed melk in de thee.
  `Alex?’
  `Wat?’
  Ik zette de bekers op tafel en ging zitten.
  `Ik heb een probleem,’ zei ik.
  `Je bent toch niet zwanger?’ grapte ze.
  `Nee.’
  `Sorry.’ Haar glimlach stierf weg. `Wat is er dan? Iets ergs?’
  `Iets ergs.’
  `Hoe erg?’
  `Heel erg.’
  `Oh.’
  `Het gaat om pa.’
  `Wat is er met hem?’
  `Hij is dood.’
  En toen vertelde ik wat er gebeurd was.

`Laat zien,’ zei ze.
  Ik nam haar mee naar de woonkamer. Ze huiverde een beetje en veegde nerveus haar mond af.
  `Leg iets over hem heen, Martyn.’
  Ik haalde een laken uit de droogkast en legde dat over het lijk.
  `Kom hier,’ zei ze zacht.
  Ik liep naar haar toe en ze sloeg haar armen om me heen. Haar huid rook naar regen.

Dat moment waarop ze me vasthield… toen was het alsof niets er verder toe deed. Niets. Alles zou goed komen. Haar zachte hand op mijn achterhoofd, het troostende gevoel van haar lichaam tegen het mijne… al het andere loste op in het niets. Dit was waar ik wilde zijn.

Maar niets duurt eeuwig.

Toen we weer in de keuken waren, staarde ze me een hele tijd aan. Haar bruine ogen waren bespikkeld met kleine flintertjes groen, als piepkleine blaadjes. Ik kon haar niet aan blijven kijken. Mijn thee was koud. Alles was koud.
  `Je moet het aan iemand vertellen,’ zei ze zacht.
  De tl-buis zoemde en knetterde aan het plafond. Bij Alex’ voeten had zich een plasje regenwater verzameld, dat uit de mouwen van haar jack was gedropen. Het schelle, flikkerende witte licht weerkaatste in de plas. Het irriteerde me. Ik wilde het licht uitdoen. In het donker blijven zitten. Niets doen.
  `Martyn, je moet het tegen iemand zeggen. Je kunt hier niet blijven zitten. Je moet de politie bellen.’
  `Dat gaat niet.’
  `Waarom niet?’
  `Het is te laat.’
  Ze fronste haar voorhoofd. `Dat snap ik niet. Te laat waarvoor?’
  `Dan zien ze het.’
  `Wie?’
  `De politie. Dan zien ze dat hij al meer dan een uur dood is. Dat ku