Landelijke Gedichtendag 2006

Ter gelegenheid van Gedichtendag 2006 kunt u hier een nog ongepubliceerd gedicht lezen van de winnaar van de Guido Gezelleprijs 2005: Hans Tentije.
Het gedicht ‘In den beginne’ is het openingsgedicht van de bundel Uit zoveel duisternis, die in april verschijnt.

IN DEN BEGINNE

Eens was er niets, niets, niets woests en ledigs
en misschien zelfs wel minder dan dat –

geen licht of duisternis, geen God ook, van wie de Geest
op de ontbrekende wateren zweefde

en het uitspansel schiep dat Hij hemel noemde, noch
enig gewemel, gekrioel van zielen

laat staan van mensen naar Zijn beeld en gelijkenis
aan wie Hij alle heerschappij over aarde en zeeën en gedierte

zou toevertrouwen, noch was er het Hooglied
dat je ogen, je haar, je borsten bezong of het gejeremieer

van blinde, getourmenteerde, impotente profeten
of de eeuwige wraak des Heren, de engel

met het vlammende zwaard, een offeraltaar, de arke Noachs
en wie wie gewon, maar vaak zonder te zeggen bij wie –

niets levends, ten dode opgeschrevens
was er nog, geen braambos, geen hoog geheven mes

en hof van olijven, zalving, voetwassing, laatste
avondmaal, wonderen of doornenkroon, het negende uur

waarin een God de Vader aangeroepen werd
die zich doof en stom hield, geen in mijnenvelden

herschapen grazige weiden, geen geschutskoepel of bunker
aan de horizon want een horizon ontbrak

er viel geen vrouw te bekennen, geen dienstmaagd
te begeren, zaad tegen de aarde te verderven

noch was er enige sodomiet te betrappen, geen enkele stilte
hoefde in acht genomen, nog lang niet klonk er

dat geloei uit de richting van het abattoir
en het kistkalf zakte evenmin van ellende al nagenoeg

door zijn poten, mosterdgas bleef achterwege, loopgraven
tot nader order gespaard, kanaries hoefden niet mee

om in de kolenmijnen af te dalen en de propagandamachines
raakten nooit op toeren, gesloten bleef de doos

van Pandora en in het getto stierf niemand van honger
of kou, onderuitgezakt tegen een winkelpui, noch

schoot er onder alle doorbuigende galgen iets als alruin op
en mochten zelfmoordenaars nooit in gewijde grond

naast gewone zondaren worden begraven, terwijl niet één
verradersloon zich in veelvoud terugbetaalde

of dat er armen waren die ’s zondags na de dienst bij de deur
van de kerk hun hand konden ophouden, het briesje

dat je slapen streelde, geen binnenlopende
oceaanstomer, de barricaden van gekantelde tramwagons

geen sterfbed, déjà vu, niemandsland, genade
op genade, afluistermicrofoons, zwaar bestookte

konvooien, de nachtelijke gangen van de metro, zo’n schim
achter je die tegelijk met jou zijn pas inhield

of versnelde, de oud ogende stripteuse, het glas Pernod
in de schaduw van de platanen, de gierzwaluwen

boven het Palazzo dei Diamanti, de snaren
van kattendarmen, het verregende uitzicht, onze nieuwe folders

en hun palmenstranden, gelukslagunes, het ten hemel
schreiende, het ongelooflijke Adagio

uit Mendelssohns Strijkkwartet op. 12, de bloedstollende
momenten van Parker, Brownie, Coltrane, net

zomin als zilverschoon, duizendschoon, de hoeren
in de rue d’Amsterdam, het Gezicht op Delft, een langzaam

stikkende Franz Kafka, niet het flauwste benul, noch
enig tijdverdrijf, voorspel of afscheid –

er was niets, niets dat ooit eindigen zou