Nieuwe McEwan verschenen

Zaterdag, de nieuwe roman van Ian McEwan is onlangs verschenen. Lees hier alvast een fragment.

Twee gestalten in donkere overjas steken schuin het plein over en lopen bij hem vandaan de kant op van Cleveland Street, waarbij hun hoge hakken lelijk uit de maat tikken – vast verpleegsters op weg naar huis, al is dit een vreemde tijd om uit de wisseldienst te komen. Ze zeggen niets en hoewel hun voetstappen niet gelijk opgaan, lopen ze op een vertrouwelijke, zusterlijke manier bijna met hun schouders tegen elkaar. Ze passeren pal beneden hem en maken een kwartcirkel door de tuinen voordat ze afslaan. Het heeft iets ontroerends zoals hun adem telkens in wolkjes damp achter hen opstijgt, alsof ze een kinderspel doen waarbij ze een stoomtrein imiteren. Ze lopen naar de hoek aan de overkant van het plein en doordat hij van zo hoog kijkt en in zo’n wonderlijke stemming is ziet hij hen niet alleen maar waakt hij ook over hen, overziet hij hun weg met de afstandelijke bezitsdrang van een god. In de levenloze kou bewegen ze zich door de nacht, warme biologische locomotiefjes met tweevoetige vaardigheden geschikt voor elk terrein, uitgerust met ontelbare vertakte zenuwnetwerken die diep verzonken zijn in een bult omgeven door bot, verzonken vezels, warme draden met hun onzichtbare gloed van bewustzijn ‑ deze locomotiefjes verzinnen hun eigen spoor.

          Hij staat al een paar minuten voor het raam, de vervoering gaat voorbij en hij begint te huiveren. In de tuinen, die omgeven worden door een ring van hoge hekken, ligt een laagje rijp op de aangelegde bergen en dalen van het grasveld achter de zoom van platanen. Hij ziet een ziekenwagen met uitgeschakelde sirene en blauwe zwaailichten Charlotte Street indraaien en hard optrekken in zuidelijke richting, misschien op weg naar Soho. Hij keert zich van het raam om een dikke wollen kamerjas te pakken die achter hem over een stoel hangt. Al terwijl hij zich omkeert is hij zich bewust van een nieuw element, buiten op het plein of in de bomen, helder maar kleurloos, een veeg aan de rand van zijn gezichtsveld door de beweging van zijn hoofd. Maar hij kijkt niet meteen om. Hij heeft het koud en wil de kamerjas. Hij raapt hem op, steekt zijn ene arm door een mouw en stapt pas weer naar het raam als hij de tweede mouw vindt en de ceintuur om zijn middel wikkelt.

          Hij begrijpt niet meteen wat hij ziet, al denkt hij van wel. In zijn geestdrift en verwondering veronderstelt hij dit eerste ogenblik proporties op planetaire schaal: het is een meteoor die verbrandt in de hemel boven Londen, van links naar rechts laag aan de horizon, zij het nog ruim boven de hoogste gebouwen. Maar meteoren hebben iets schielijks, iets van een naald. Je ziet ze in een flits voordat hun hitte ze verteert. Deze beweegt zich traag, majesteitelijk zelfs. In een oogwenk verdiept hij zijn perspectief tot de schaal van het zonnestelsel: dit voorwerp is geen honderden maar miljoenen kilometers verwijderd, ver weg in de ruimte waar het in een tijdloze baan om de zon slingert. Het is een komeet, geelgetint, met de vertrouwde heldere kern die aan zijn vurige omhulsel hangt. Van een grazig heuveltje in het Lake District had hij met Rosalind en de kinderen de Hale-Bopp gezien en hij voelt weer hetzelfde sprongetje van dankbaarheid voor een glimp, buiten het aardse kader, van het werkelijk onpersoonlijke. En deze is nog beter, helderder, sneller, en des te indrukwekkender doordat hij onverwacht komt. Ze moeten de berichten in de media hebben gemist. Ze werken te hard. Hij wil Rosalind al wakker maken – hij weet dat ze dit dolgraag zal zien – maar hij vraagt zich af of ze wel bij het raam zal zijn voordat de komeet weer weg is. Dan mist hij hem ook. Maar het is te bijzonder om het niet te delen.

          Als hij naar het bed loopt hoort hij een laag gerommel, een zachte, aanzwellende donder, en hij blijft staan luisteren. Het geluid zegt alles. Hij kijkt ter bevestiging over zijn schouder naar het raam. Natuurlijk is een komeet zo ver weg dat hij alleen maar kan lijken stil te staan. Ontzet neemt hij zijn plaats voor het raam weer in. Het geluid houdt dezelfde sterkte als hij de schaal nogmaals herziet, inzoomt deze keer, van zonnestof en -ijs terug naar het lokale. Er zijn maar drie, vier seconden verstreken sinds hij dat vuur aan de hemel zag en er al tweemaal van gedachten over veranderde. Het volgt een weg die hij zelf in zijn leven vaak heeft afgelegd, intussen bezig met zijn vaste patronen: zijn stoelleuning en zijn horloge terugzetten, zijn papieren opbergen, altijd benieuwd of hij beneden zijn eigen huis kan vinden in die onmetelijke, bijna fraaie oranje-grijze uitgestrektheid; van oost naar west langs de zuidoevers van de Theems, tweeduizend voet hoog, in de laatste aanloop naar Heathrow.

          Het is nu recht ten zuiden van hem, nog geen twee kilometer ver, en zal zo dadelijk verdwijnen in het hoogste rasterwerk van de kale platanen, en dan achter de Post Office Tower, ter hoogte van de onderste microgolfschotels. Ondanks de lichten van de stad zijn in het vroege-ochtenddonker de omtrekken van het vliegtuig niet te zien. De brand moet woeden in de linkervleugel waar deze aan de romp vastzit, of misschien in een van de motoren die eronder hangen. De voorrand van het vuur is een afgeplatte witte bol die uitloopt in een kegel van geel en rood, niet zozeer een meteoor of komeet als wel de schrille uitbeelding daarvan door een schilder. Als om een schijn van gewoonheid op te houden, knipperen de landingslichten. Maar de toon van de motor verraadt alles. Boven het normale lage luchtgebulder klinkt een gejaagd, gesmoord gejammer dat in sterkte toeneemt – een gil maar tegelijk een langgerekte kreet, een onzuiver, smerig geluid dat duidt op een onhoudbare mechanische inspanning die uitgaat boven het vermogen van verhard staal, in een opwaartse spiraal naar een eindpunt, onverantwoordelijk hoger en hoger als de begeleiding bij een angstwekkende kermisattractie. Iets gaat het zo dadelijk begeven.

          Hij overweegt niet meer om Rosalind wakker te maken. Waarom zou hij haar wekken voor deze nachtmerrie? Het schouwspel heeft eigenlijk de vertrouwdheid van een herhaalde droom. Uiterlijk onderworpen aan de eentonigheid van de luchtreis laat hij zoals de meeste passagiers, terwijl hij met een voorverpakte maaltijd voor zich volgzaam vastgesnoerd zit, vaak zijn gedachten over de mogelijkheden dwalen. Buiten, achter een wand van dun staal en vrolijk knarsend plastic, is het zestig graden onder nul en twaalfduizend meter tot de grond. Je raast met honderdvijftig meter per seconde over de Atlantische Oceaan en onderwerpt je aan die flauwekul omdat iedereen het doet. Je medereizigers worden gerustgesteld omdat jij en de anderen om je heen rustig lijken. Op een bepaalde manier bekeken – het dodental per reizigerskilometer – zijn de statistieken een troost. En hoe zou je anders een congres in Zuid-Californië moeten bijwonen? Het luchtverkeer is een effectenbeurs, een truc met spiegelbeelden, een broos verbond van gebundeld geloof; zolang de zenuwen het houden en er geen bommen of saboteurs aan boord zijn, heeft niemand iets te klagen. In geval van een storing worden er geen halve maatregelen genomen. Op een andere manier bezien – het dodental per reis – zijn de cijfers niet zo goed. De markt kan ook kelderen.

          Met een plastic vork in de hand vraagt hij zich vaak af hoe het zou kunnen gaan – het geschreeuw in de cabine deels gesmoord door die dempende akoestiek, het gewroet in tassen naar telefoons en laatste woorden, het luchtvaartpersoneel dat zich in zijn doodsangst vastklampt aan flarden procedures die het heeft onthouden, de strontlucht die iedereen gelijkmaakt. Maar ook van buitenaf ontleed, van verre zoals nu, is het tafereel vertrouwd. Het is alweer bijna achttien maanden geleden dat de halve wereld toekeek en nogmaals toekeek terwijl de onzichtbare gevangenen door de lucht naar de slacht werden gedreven – het moment waarop zich een nieuwe associatie verzamelde rond de onschuldige omtrek van een straalvliegtuig. Iedereen is het erover eens dat vliegtuigen aan de hemel er tegenwoordig anders uitzien, roofzuchtig of gedoemd.

          Henry weet dat het gezichtsbedrog is waardoor hij nu denkt dat hij een silhouet kan zien, een donkerder zwarte vorm tegen het donker. Het gejank van de brandende motor blijft in toonhoogte stijgen. Het zou hem niet verbazen als hij overal in de stad lichten zou zien aangaan, of als het plein zou vollopen met bewoners in kamerjas. Achter hem draait Rosalind, die bedreven de nachtelijke problemen van de stad buiten haar slaap weet te houden, zich op haar zij. Het lawaai is waarschijnlijk niet doordringender dan een passerende sirene op Euston Road. De vurige witte kern en zijn gekleurde staart zijn groter geworden – passagiers die in dat middendeel van het vliegtuig zitten hebben geen schijn van kans. Dat is het andere vertrouwde element – de verschrikking van het onzichtbare. Rampspoed van veilige afstand bekeken. Op grote schaal de dood zien, maar niemand dood zien gaan. Geen bloed, geen kreten, geen enkele menselijke gedaante, en in die leegte heeft de verbeelding vrij spel. Het gevecht op leven en dood in de cockpit, een groepje dappere passagiers dat zich verzamelt voor een laatste wanhoopsaanval op de fanatici. Naar welk deel van het vliegtuig zou je kunnen vluchten om aan de hitte van dat vuur te ontkomen? Misschien lijkt de kant van de piloot nog het minst eenzaam. Is het aandoenlijke onzin of noodzakelijk optimisme om je tas uit het kastje boven je te pakken? Zal de zwaar opgemaakte dame die je beleefd croissant met jam heeft geserveerd je nu proberen tegen te houden?

          Het vliegtuig gaat achter de boomtoppen langs. Even schittert het vuur feestelijk tussen de takken en twijgen. Perowne bedenkt dat hij iets zou moeten doen. Tegen de tijd dat de hulpdiensten zijn telefoontje hebben genoteerd en doorgegeven zijn de komende gebeurtenissen alweer verleden tijd. Als de piloot nog leeft, zal hij zich al per radio hebben gemeld. Misschien bedekken ze de landingsbaan alvast met schuim. Zinloos om in dit stadium naar het ziekenhuis te gaan en zich beschikbaar te houden. Heathrow ligt in het rampenplan niet binnen zijn gebied. Elders, verder naar het westen, zullen artsen in donkere slaapkamers hun kleren aantrekken zonder benul wat hun te wachten staat. Nog vijfentwintig kilometer afdaling. Als de brandstoftanks ontploffen zullen ze niets te doen hebben.

          Het vliegtuig komt tevoorschijn uit de bomen, steekt een open plek over en verdwijnt achter de Post Office Tower. Als Perowne geneigd was tot godsdienstige gevoelens, tot bovennatuurlijke verklaringen, zou hij met de gedachte kunnen spelen dat hij geroepen is; hij is wakker geworden in een ongewone gemoedstoestand en zonder reden naar het raam gegaan, en daarin zou hij een verborgen opdracht moeten herkennen, een denkend wezen buiten hem dat hem iets van belang wil laten zien of vertellen. Maar een stad kweekt van nature slapeloze mensen; ze is zelf een slapeloos geheel waarvan de bedrading altijd maar doorgonst; onder zovele miljoenen zijn er onherroepelijk mensen die uit het raam turen terwijl ze normaal gesproken zouden slapen. En niet elke nacht dezelfde mensen. Dat hij het is en niet iemand anders is een kwestie van willekeur. Hierbij speelt een eenvoudig antropisch beginsel een rol. De primitieve gedachtegang van iemand met een bovennatuurlijke inslag komt neer op iets wat zijn psychiatrische collega’s een referentieprobleem of -denkbeeld noemen. Een overmaat van subjectiviteit, de ordening van de wereld krachtens je behoeften, een onvermogen om je eigen onbeduidendheid onder ogen te zien. Volgens Henry behoort zo’n redenering in een spectrum waarvan aan het uiteinde, verheven als een verlaten tempel, de psychose ligt.

          En zo’n redenering heeft misschien ook wel de brand in het vliegtuig veroorzaakt. Een streng gelovig man met een bom in de hak van zijn schoen. Onder de doodsbange passagiers bidden velen misschien – nog een referentieprobleem – tot hun eigen god om in te grijpen. En als er doden zullen vallen wordt uitgerekend de god die ze heeft verordineerd eerdaags aan het graf weer om troost gesmeekt. Perowne beschouwt dit als iets verwonderlijks, een menselijke complicatie buiten het bereik van de moraal. Het is de bron, behalve van de onredelijkheid en het bloedvergieten, van fatsoenlijke mensen en goede daden, fraaie kathedralen, moskeeën, cantates, poëzie. Zelfs de loochening van God, heeft hij eens verbaasd en verontwaardigd een priester horen betogen, is een geestelijke oefening, een vorm van gebed: het valt niet mee om uit de klauwen van de gelovigen te ontsnappen. De beste hoop voor het vliegtuig is dat het een eenvoudig, seculier mechanisch defect heeft opgelopen.

          Het passeert achter de toren langs en verwijdert zich langs een open stuk van de westelijke hemel, waarbij het iets naar het noorden afbuigt. Naarmate het perspectief langzaam verandert, lijkt de brand af te nemen. Hij heeft nu vooral zicht op de staart met zijn knipperende licht. Het lawaai van de gekwelde motor sterft weg. Is het landingsgestel uitgeklapt? Hij vraagt het zich niet alleen af maar wil – of wénst – het ook. Een soort gebed? Hij vraagt niemand een gunst. Ook als de landingslichten tot niets zijn verschrompeld, blijft hij naar de hemel in het westen kijken, bang voor de aanblik van een explosie, zonder zijn ogen af te kunnen wenden. Hij heeft het ondanks de kamerjas toch nog koud en terwijl hij de condens van zijn adem van de ruit veegt, bedenkt hij hoe ver hij nu verwijderd lijkt van die onvoorziene, opgetogen stemming waardoor hij zijn bed uitging. Ten slotte rekt hij zich uit en schuift zacht de blinden dicht om de hemel te verbergen.

          Als hij wegloopt van het raam, denkt hij aan het beroemde gedachte-experiment waarvan hij lang geleden hoorde tijdens een natuurkundecollege. Een kat, Schrödingers kat, bevindt zich aan het oog onttrokken in een dichte doos en is ofwel nog in leven, ofwel zojuist gedood door een lukraak geactiveerd hamertje dat een potje gif kapot heeft geslagen. Totdat de waarnemer het deksel van de doos optilt, bestaan beide mogelijkheden – levende kat en dode kat – naast elkaar, in parallelle, even werkelijke werelden. Zodra het deksel van de doos wordt opgetild en de kat wordt bekeken, vervalt er een kwantumgolf van waarschijnlijkheid. Hij heeft hier met zijn verstand nooit bij gekund. Niet met zijn mensenverstand. Ongetwijfeld nog een voorbeeld van een referentieprobleem. Hij heeft gehoord dat zelfs de natuurkundigen ervan terugkomen. Voor Henry zijn de eisen van de bewijsvoering niet van toepassing: een resultaat, een gevolg, is iets wat afzonderlijk bestaat in de wereld, onafhankelijk van hem, bekend aan anderen, in afwachting tot hij het ontdekt. Wat dan vervalt zal zijn eigen onwetendheid zijn. Wat de uitkomst ook is, ze staat al vast. En wat het lot van de passagiers ook is, of ze bang en veilig zijn of dood, ze zullen het inmiddels hebben gevonden.